Een blik op de wekelijkse toralezing – Parasjat Va’era (Exodus 6:2 – 9:35) door landelijk studentenrabbijn Yanki Jacobs
20 januari 2025 – 20 teves 5785, Amsterdam
Toen Mozes aan G-d vroeg waarom het Joodse volk zoveel leed moest doorstaan, herinnerde G-d hem aan het verbond met Avraham: “Je nageslacht zal vreemden zijn in een land dat niet het hunne is, en zij zullen hen tot slaven maken en hen onderdrukken.” (Genesis 15:13). Hieruit kun je opmaken dat er in de Joods-Egyptische slavernij sprake was van drie elementen, ofwel drie fases: ze waren vreemden, ze werden tot slaven gemaakt, en tenslotte werden ze ook nog onderdrukt. De eerste stap op de weg naar onderdrukking, is om ze tot vreemdelingen te verklaren. Ze horen hier niet thuis, het is niet hun land. En als ze hier dan niet thuishoren, is de volgende stap gemakkelijk gezet: slavernij. En slavernij begint met het verplicht werken. Ze horen hier eigenlijk niet te zijn, maar als ze zich nuttig maken, dan mogen ze blijven. En dan volgt trede drie: onderdrukking. Alle rechten worden hun ontnomen, zelfs de rechten waarop slaven nog een beetje kunnen rekenen. Ze worden gedegradeerd tot minderwaardige wezens en zelfs hun slavernij, hun gedwongen bijdrage aan de samenleving, wordt ontkend.
De tien plagen die Egypte troffen, waren meer dan straffen; ze waren een spiegel voor de Egyptenaren, een les in moraliteit. De plagen weerspiegelden de drie uitingen van haat. De eerste groep plagen – bloed, wilde dieren en hagel – maakte duidelijk dat Egypte geen exclusieve rechten kon claimen over het land. Het water van de Nijl – hun levensader, hun trots – dat tot bloed werd, symboliseerde dat het land niet aan hen, maar aan G-d toebehoorde, hoe verweven ze zich ook voelden met het land. De tweede groep plagen – kikkers, dierenpest en sprinkhanen – was een reactie op de hoogmoed die slavernij mogelijk maakt. De machtige Egyptenaren werden vernederd door een kikker. De derde groep plagen – luizen, huidziekte en duisternis – toonde de gevolgen van onderdrukking. Net zoals zij anderen fysiek en spiritueel hadden geknecht, werden zij nu getroffen in hun eigen lichaam en ziel, in hun bestaan.
Naar aanleiding van het 750ste jubileum van de stad Amsterdam wilde dagblad Het Parool weten wie er in die jaren het meest betekend heeft voor de stad, wie kan bogen op de belangrijkste nalatenschap. DIt resulteerde in een lijst van 14 genomineerden voor de titel ‘Allergrootste Amsterdammer’. En hoewel mijn oudtante Alette Jacobs het lijstje op een haarbreedte niet gehaald heeft, was ik stiekem toch een beetje trots dat van de 14 genomineerden er 7 een Joodse achtergrond hadden, de winnaar Samuel Sarphati inbegrepen. Maar bij het lezen van de parasja was ik aan het twijfelen geslagen. Want wat betekent het als we onszelf enkel gaan zien in het licht van de bijdragen die we hebben geleverd of nog gaan leveren? Wat wil het zeggen als ik er regelmatig op gewezen word dat er buitenproportioneel veel Joodse Nobelprijswinnaars zijn? Is dat niet een moderne herbeleving van de slavernij in Egypte, het idee dat we ons als Joodse gemeenschap moeten bewijzen om onderdeel te mogen zijn van de brede samenleving? Het gevoel om ons steeds te willen bewijzen, is verkeerd. Want laten we eerlijk zijn, zijn we niet met z’n allen de mening toegedaan dat we er mogen zijn, ook of zelfs als we nauwelijks iets betekenen voor de maatschappij of de stad? We mogen er zijn en we mogen meedraaien… punt uit
Sjabbat Sjalom.